[Steunsel]
STEUNSEL, z.n., o., des steunsels, of van het steunsel; meerv. steunsels. Verkleinw. steunseltje. Een ding, waarop men steunt: de tafel heeft geen vast steunsel. Overdragtelijk, evenveel welke toeverlaat: de Heere was mij tot een steunsel. Bijbelv. Voorts geeft Vondel daaraan eene bijzondere, en eenigzins duistere beteekenis, in:
Al wat toevalligheit in zich heeft, is niet al,
Het geen zijn aert vereischt; want hier het toegeval
Wort buiten 't wezen van zijn steunsel zelf gevonden.