[Steur]
STEUR, z.n., m., des steurs, of van den steur; meerv. steuren. Verkleinw. steurtje. Een welbekende groote zeevisch: men vangt er somwijlen steuren van twintig voeten. Zamenstell.: steurkrab, steurmaeghe, vischlijm, bij Kil., kampersteur, harde eijeren, welke, volgens zekere vertelling, elders, bij gemis van steur, toegediend werden.
Steur, hoogd. stör, zweed. ook stör, angels. stijria, stijriga, eng. stourgeon, fr. estourgeon, sp. esturion, ital. storione, sturione, boh. sstjir, pool. stijr.