[Steunen]
STEUNEN, onz. w., gelijkvl. Ik steunde, heb gesteund. Eigenlijk, drukken, het welk door den klank van dit woord evenzeer als door dien van stenen, aangeduid wordt. Bijzonderlijk, zich door middel van eene drukking met de hand op eenig ding opbeuren, of staande houden: hij steunde met de regterhand op de tafel, met de linker op zijnen staf. Zij steunt op zijnen arm. En, van levenlooze dingen gesproken, ergens op gevestigd zijn: op dien stijl steunt het gansche werk. Op dewelcke het huijs was gevestight, ende waerop het steunde. Bijbelv. Nog overdragtelijker, zich ergens op verlaten: ik steun op uwe beloften. Gij steunt op God, uw toeverlaat. L.D.S.P. Hij steunt op den rijkdom zijner ouderen. Van hier steuning, steunsel. Zamenstell.: steunmiddel, steunpilaar, steunstock, bij Kil. bij wien dit woord ook stonen luidt. Ondersteunen, waaruit blijkt, dat steunen van steun de kracht van door eenen steun opbeuren, of staande houden, ontvangen heeft.