[Steun]
STEUN, z.n., m., des steuns, of van den steun; meerv. steunen. Een ding, waarop men steunt: ik kan zonder steun niet loopen. Een schild, een steun, een staf. L.D.S.P. Ontruckt uw hooftkerck niet den steun der hooftpijlaren. Vond. Overdragtelijk, alles, waardoor iemand of iets opgebeurd en staande gehouden wordt: luiden, die geenen steun hadden. Hooft. Gij zijt zijn sterkt' en steun, zijn heerlijkheid en kracht. L.D.S.P. Den steun van uwe rijcken, uw