Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 688]
| |
Ulphil., douen bij Ottfrid., en dijdan in het angels., zoo wel als het eng. die, zweed. do, gelijk stond aan ons hedendaagsche onzijdige sterven, dat eene eindiging van alle leven aanduidt en nopens allerlei levende dingen gebezigd wordt. Nopens schepselen uit het plantenrijk: die boom zal sterven. Weet gij geen middel, om dat onkruid te doen sterven? Omtrent schepselen uit het dierenrijk: het paard viel neder en stierf. Neemt uwe hand hunn' adem weg, zij sterven. L.D.S.P. Inzonderheid, nopens den mensch: dat een mensche sterve voor het volck. Bijbelv. Dat hen in't sterven niets kan baaten. L.D.S.P. Hierbij voegt men meermalen den dood: gijlieden en sult den doot niet sterven. Bijbelv. En de oorzaken van den dood worden aangeduid door van honger, van verdriet, van liefde, enz. sterven; of door aan de koorts, aan de pokken, enz. sterven. Verder omschrijft men de wijze van den dood door aan het kruis, op het schavot, door het zwaard, enz. sterven. Voorts is sterven meermalen, ophouden van bestaan: hare gedachtenis is niet met haar gestorven. Al mijne vreugde stierf met hem. Het woord stierf op zijne lippen, beteekent, het werd aldaar gesmoord. Der zonde sterven, is, voor haar niet meer aanwezig zijn. Ik wil liever sterven, dan dit of dat doen, ik wil het volstrekt niet doen. Van hier sterfelijk, sterfte, sterveling, sterver, bij Vond. - Zamenstell.: sterfbed, sterfdag, sterfgeval, sterfhuis, sterfjaar, sterflijst, sterfput, sterfuur, sterfval, enz. Aansterven, afsterven, besterven, uitsterven, versterven, wegsterven, enz. Sterven, hoogd. sterben, neders. starven, eng. starve, Tatian. sterban, vries. stjerven, is van eenen onzekeren oorsprong. |
|