[Sterrig]
STERRIG, starrig, bijv. n., sterriger, sterrigst. Bij Kil. stijf, hard, hardnekkig, thans enkel gebruikelijk in de zamenstell.: halsstarrig, of halssterrig. Zie halsstarrig. Van hier bij Kil. sterrigheijd, sterrighlick, sterrelick, en sterk. Zie sterk.
Sterrig, in de taal van wallis, zonder blaasgeluid, terrig, is afkomstig van starr, dat nog in het hoogd. en zweed. stijf beteekent, en die beteekenis aan deszelfs klank te danken heeft.