Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 687]
| |
van den sterrenhemel; zonder meerv. Van sterren en hemel. Het geheele uitspansel, of dat gedeelte van de lucht, dat met sterren bezet is, en zich, zoo als men thans algemeen weet, genoegzaam tot in het oneindige uitstrekt; schoon men zich weleer daarboven nog eenen hemel der hemelen verbeeldde: verhef uwe gedachten, boven de aarde, en haren dampkring, naar den hoogen sterrenhemel. |
|