[Sterfte]
STERFTE, z.n., vr., der, of van de sterfte; zonder meerv. In het opperd. sterbe. Het gezamenlijke wegsterven van een groot aantal menschen, of beesten door eene besmettelijke ziekte: toen de sterfte onder het vee plaats greep. Er was eene groote sterfte onder de kinderen. Niet zoo zeer voor de sterfte. Hooft. Ook wordt het voor de sterfelijkheid, en voor den dood zelven genomen. Dit woordt komt van sterven.