[Stengel]
STENGEL, z.n., m., des stengels, of van den stengel; meerv. stengels. Verkleinw. stengeltje. Bij Kil. stenghel, stanghel, hoogd. en zweed. stängel. Eene kleine stang, waarop onderscheidene plantgewassen rusten, derzelver stoel, of steel: waarom plukt gij die tulp van haren stengel? Van stang.