[Stenen]
STENEN, onz. w., gelijkvl. Ik steende, heb gesteend. Ook wel steunen. Eigenlijk drukken, zie steunen. Bijzonderlijk den adem derwijze nederdrukken, als ter bevordering van de natuurlijke ontlasting dient: het gelaat van Vespasiaan geleek aan dat van iemand, die zwaarlijk steent. Zulks uit hoofde van smart, of droefheid doen: wat baat al uw klagen, en stenen. Zij steent van pijn. In de Baronij van Breda worden vrouwen gezegd te stenen, die bij eene zwangere vrouw in barensnood zijn: mijne vrouw is bij hare zuster gaan stenen. Van hier gesteen.