[Stempen]
STEMPEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stempte, heb gestempt. Bij Kil. evenveel als stampen, zie stampen. In het hedendaagsche gebruik evenveel als stelpen, en wel bijzonderlijk, het bloed beletten, om uit eene wonde te vloeijen: het bloed kon niet gestempt worden. Onzijdig: terstont zo stempede (stempte) dat bloet. Leven J.C. Van hier stemping.