[Stempelen]
STEMPELEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stempelde, heb gestempeld. Door middel van eenen stempel merken: er was een gestempeld lood aan het laken vastgehecht. Gestempeld geld. Een gestempelde schelling. Van hier stempeling, bestempelen, bestempeling, ongestempeld, overstempelen, enz.