[Stempel]
STEMPEL, z.n., m., des stempels, of van den stempel; meerv. stempels. Verkleinw. stempeltje. Eigenlijk, een werktuig, waarmede men stempt, of stampt, een stamper. In het gebruik, een stamper, in welks ondereinde figuren gesneden zijn, welke men daarmede in verschillende dingen indrukt: de munt krijgt nieuwe stempels. De zegels worden met stempels in het papier geslagen. Overdragtelijk, het afdruksel van die figuren: er is geen stempel op dat geld te vinden. Men vindt zelfs geenen Almanak zonder stempel. Het stempeltje der speelkaarten. Nog overdragtelijker, de geaardheid, of waarde van een ding, welke door deszelfs stempel meermalen aangeduid wordt: een mensch van eenen goeden stempel. Meer andere dingen van dien stempel. Spreekw.: ik druk mijnen stempel daar niet op, ik hecht mijn zegel daaraan niet, ik wil het niet met mijne goedkeuring bekrachtigen. Van hier stempelen, stempeling, enz. Zamenstell.: stempelbeeld, stempeljaar, stempelletter, stempelschroef, stempelslag, stempelsnijder, enz.
Stempel, hoogd. stampel, zweed. ook stampel, middeleeuw. lat. stampilla, komt evenzeer van stampen, als stamper, zie derhalve stampen.