[Stemmig]
STEMMIG, bijv. n. en bijw., stemmiger, stemmig[s]t. Gestemd, geregeld, van gemoed en uiterlijk voorkomen, bezadigd, deftig: zij is heel stemmig in al haar doen. Haar gelaat en kleeding waren even stemmig. Waarom gedraagt gij u niet wat stemmiger? Hooft heeft eene stemmige historij. Van hier stemmigheid, stemmiglijk. De stamwoorden zijn stemmen en stem.