[Stemmen]
STEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik stemde, heb gestemd. Bedr., bij eenige raadpleging uitspraak doen: wat zult gij stemmen? Ik heb in het geheel niets gestemd. Iemand benoemen: ik hoop, dat gij mij stemmen zult. Zij stemden alle een' en denzelfden man. Een speeltuig derwijze regelen, dat het den regten toon, als het ware de regte stem, geve: ik ga mijne viool stemmen. Als de instrumenten gestemd zijn, krijgen wij eene fraaije symphonie. Figuurlijk, wegens gemoedsregeling: waart gij daartoe wel gestemd? Ik kan mij niet behoorlijk tot die plegtigheid stemmen. Onz., met stem uitbrengen onledig, en daarin werkzaam, zijn: is men reeds aan het stemmen? Gij hebt immers ook nog niet gestemd? Van hier stemmer, stemgever, stemmig, stemmigheid, stemmiglijk, stemming. Zamenstell.: stembaar, die, of dat, gestemd kan worden, stembriefje, stemcedel, stemgeregtigd, stemhamer,