[Stelpen]
STELPEN, bedr. w., gelijkvl. Ik stelpte, heb gestelpt. Eigenlijk, tot stilstand brengen, stillen: ik kan mijnen dorst niet stelpen, stillen. Stelp den loop van dat water. Den buikloop stelpen, het bloed stelpen, eene wonde stelpen, haar tot stilstand brengen, zoo dat zij geen bloed meer opgeve: mijn banden staakt, mijn wond wilt stelpen. L.D.S.P. De droefheid stelpen, is, bij Halma, haar tot bedaren brengen. Iets onder een deksel stelpen, het daaronder besluiten, zoo dat het niet wegvallen, of vloeijen, kan. Van hier stelp, of, zoo als men het gemeenlijk uitspreekt stulp, vries. stjelp, eigenlijk, iets, 't welk men ergens over stelpt. Zie stulp. Zamenstell.: overstelpen, overstelping, enz.
Stelpen, stolpen, stulpen, hoogd. stülpen, zweed. stjelpa, vries. stjelpen, is zijne beteekenis verschuldigd aan de twee voorste letters, die stilte, rust, aanduiden, zie st.