Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
op men biervaten, enz. plaatst: de vaten liggen nevens elkanderen op de stelling. Dat is een stel inkje voor twee vaatjes. Als mede een steiger, of eene steigering: breng de kalk hier bij mij op de stelling, of stel aadje. Maar geen gevaarte, waarop eenig bedrijf vertoond wordt, want daaromtrent wordt stellaadje bij uitsluiting gebruikt: d'aertsengelen komen de stellaedje stofferen: Vond. En voor een gevaarte, 't welk men oprigt, om eenig bedrijf uit de hoogte te aanschouwen: de stäten van Brabant, hebbende dus lang gebeit op deeze stellaadie. Hooft. Voorts is stelling, even als het hoogd: stellung, dikwijls de wijze, waarop iemand, of iets, geplaatst is: mijne stelling was niet aangenaam. Het leger had de gunstigste stelling van de wereld. Maar nog veel gebruikelijker is dit woord, voor de wijze, waarop eenig werk, of geschrift, vervaardigd is: de stelling van dat werk behaagt mij niet. Zijne brieven zijn van eene zeer goede stelling; of voor de daad van stellen, in den zin van aan eenig denkbeeld plaats geven: hoe komt gij tot die stelling? Wat is hij zonderling in zijne stellingen! en voor het gene iemand stelt, of beweert: uwe stelling is gansch ongegrond. Die stelling laat zich wel verdedigen. Hoe ongehoord mijne stelling ook wezen moge, zij is nogthans waarachtig: Zamenstell.: bierstelling, herstelling, leerstelling, zamenstelling, enz. Van stellen. |
|