[Stellig]
STELLIG, bijv. n. en bijw., stelliger, stelligst. Genegen tot stellen, vast stellen, bepalen, en dadelijk bepalende: hij is vrij stellig in zijne uitdrukkingen. Verzekerende: als gij mij eene stellige verklaring daarvan geeft. Zij gaf geen ontkennend, maar een stellig, antwoord. Kunt gij daarop stellig antwoorden? Vast bepaald, zeker: het is eene stellige waarheid. Ik zal stellig komen. Van hier stelliglijk, stelligheid. Zamenstell.: leerstellig, leerstelliglijk.