[Stel]
STEL, z.n., m., des stels, of van den stel; zonder meerv. Eigenlijk plaats. Bijzonderlijk, de regte, geschikte, plaats van een ding: alles is van zijnen stel. Op den ouden stel. Hooft. Ik ben nog in geenen deele op mijnen stel, op mijne regte plaats; en, overdragtelijk, in zulke omstandigheden als ik wenschte en behoorde te wezen; mijne huishouding, of mijn ligchaamsgestel, is in wanorde. De kerk op haren stel geraakt. Vond. Bij Kil. is stelle, schipstelle, eene reede, of ligplaats, voor de schepen.
Stel, hoogd. stelle, Notk. stal, Ottfrid. stalla, zweed. stalle, angels. stealle, steale, zwits. stahl, komt, even als stal, van stallen, stellen, plaatsen.