[Stekel]
STEKEL, z.n., m., des stekels, of van den stekel; meerv. stekels. Evenveel welk puntig en stekend ding: de egel rolt zich derwijze op, dat zijne stekels hem van rondom bedekken. Bezeer u niet aan de stekels van den kruisbezieboom. In Vriesland luidt dit woord stikel en wordt het bijzonderlijk wegens distelen gebruikt. Een stikelstekker, stekelsteker, is aldaar een werktuig, om de weilanden van distels te zuiveren. De overige zamenstellingen zijn: stekelbaars, stekelbezie, stekelboom, stekeldoorn, stekelgrondeling, stekelhaag, stekelkrab, stekeltrekker, stekelvarken, stekelzwijn, Kil. stackelzwijn, enz. Daarenboven komt van stekel nog stekelachtig, stekelig, stekeling.
Stekel, Kil. stekel, stackel, hoogd. stichel, Notk. sticchele, komt van steken.