[Steigeren]
STEIGEREN, bij Kil. bedr., en elders onz. w., gelijkvl. Ik steigerde, heb gesteigerd. Volgens Kil. oulings, een water met dijken bezoomen: steijgheren het water. Hedendaags, een metselaars stellaadje opslaan: wat houdt dat steigeren lang aan! Spreekw.: ik heb evenveel van het steigeren, als van het metselen, het bijwerk brengt mij evenveel op, als het eigenlijke werk. Dit woord stamt af van steiger.