[Steigeren]
STEIGEREN, onz. w., gelijkvl. Ik steigerde, heb gesteigerd. Bij Willer. stegeren, en evenveel als stegen, steigen, stijgen, voor zoo veel het gaan beteekende. Zie stijgen. Hedendaags, even als steigen in het neders., van paarden gesproken, op de achterste pooten overeinde rijzen: dat beest steigert onophoudelijk. Of evenveel als stijgen, klimmen: de prijs dier waren steigert onophoudelijk. Bij Vond., voor vallen: gelijck een beeck, die van een laegen heuvel steigert. Bij Kil., even als in het hoogd., ook bedrijvend, doen rijzen. Van hier steigering, rijzing, opslag van den prijs. Dit woord is onmiddellijk van stegen, steigen, stijgen, afkomstig.