Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 664]
| |
hem, evenveel als steghel, stijghel, stichel, zie stegel. In het hoogd. steige. Van stegen, steigen, stijgen, klimmen. Eigenlijk, iets, waarbij men opklimt. In het gebruik, de zoom van eenen dijk, waaraan de schepen aanliggen, en waarop men daaruit klimt: anderen planten drie bassen op den steiger. Hooft. De steiger is te Rotterdam eigenlijk de buitenzoom van den Maasdijk. Een houten gevaarte, dat buiten den zoom van eenen dijk uitsteekt, en ten zelfden einde dient: het schip ligt aan den Zaandammer steiger. Ik stond op den Harlinger steiger aan de Tesselsche kaai, zoo als men het te Amsterdam noemt. Een ander houten gevaarte, welke de metselaars oprigten, om hunnen arbeid in de hoogte voort te zetten: de steiger was al te los ineen geslagen. Van hier steigeren en steigering. Zamenstell.: steigerbalk, steigergat, steigerpaal, steigerplank, steigertouw, enz. |
|