[Steeg]
STEEG, z.n., vr., der, of van de steeg; meerv. stegen. Verkleinw. steegje. Eigenlijk, even als gang, en gangetje, een gangpad, of paadje; bijzonderlijk, zoodanig een, als tusschen de huizen doorloopt, en daardoor van weerskanten afgesloten wordt: hij woont in het vierde huis van die steeg. Zoo haast gij dat steegje doorstapt, zijt gij er. 't Gesluijp van achterweegsche stegen. Huijg. Spreekw.: hij kent geene straten voor stegen, hij maakt geen onderscheid van personen.
Steeg, bij Plantijn stege, Kil. steghe, steijghe, stijghe, neders. stieg, vries., hoogd. steig, zweed. stig, Ulphil. staiga, stamt af van stijgen, voor zoo veel het oulings gaan beteekende. Zie stijgen.