[Steeg]
STEEG, bijv. n., steger, steegst. Bij Kil. steegh, steijgh, steijghigh, stijgh, en evenveel als steil, waarom men eene steilte, volgens denzelfden Kil., met den naam van steeghe oft steijle plaetse bestempelde; terwijl steghen, steijghen, steijgheren, en stijghen, evenveel als stijgen en steigeren, was. Zie steigeren en stijgen.