[Stede]
STEDE, stee, z.n., vr., der, of van de stede, of stee; meerv. steden, steën. Verkleinw. steedje. Even als stad, eigenlijk eene standplaats, of plaats over het algemeen: Schoon d'aard' mogt van haar standplaats wijken; schoon 't hoogst gebergt' uit zijne stee geworpen wierd in 't hart der zee. L.D.S.P. Wilt gij wel een steedje voor mij bewaren? Zij zat op mijne stee. In ste van aen te vallen. Vond. In stede van werken. In die steden van fluweelen damasten kleederen suldij aendoen den tabbaert der bermhertigheijt. Clare Spieg. Stede en stonde, zie stond. Stedevast, plaatsvast. Kil. Bijzonderlijk, eene vierschaar: een vierschair heet een stede. v. Hass. Een plekje op iemands lijf: hebt gij dat steedje opengekrabd? Het is op zijne armen stee aan stee. Voorts even als stad, welks meervoud, eigenlijk, dat van stede is, in het enkelv. ook eene bewoonde plaats, en bijzonderlijk eene, die in het bezit van zoogenoemde stadsregten is: de burgers dezer stede. Daar ter stede. Want, als men dit woord in deze beteekenis op zich zelf bezigt, schrijft men het voluit; maar in de zamenstell.: meestal stee; zoo als in steehuis, zie stadhuis. Van stede, of stee, in de laatste beteekenis, komen stedelijk, stedeling, stedewaarts, steedsch. Ter stede heeft M. Stok. dikwerf voor terstond. Zamenstell.: steehuis, steekind,
steeman, steevoogd, enz. Daarentegen heeft stede in stedehouder, of steehouder, steebewaarder, enz. de kracht van eene plaats over het algemeen, even als in: bedstede, hofstede, legerstede, slaapstede, woonstede, enz.
Stede, stee, hoogd. stätte, neders. stede, angels. stede, steda, Isid. stedi, Ottfrid. steti, is met stad afkomstig van staan. Oul. was het ook bijvoegel.: mit stedê moede. Lev. J.C.