[Statig]
STATIG, bijv. n. en bijw., statiger, statigst. Deftig, stemmig, zedig: hij heeft een statig voorkomen. Al wat hij sprak, was even statig. Van hier statigheid, statiglijk. Zamenstell.: plegtstatig, plegtstatigheid, plegtstatiglijk.
Statig, Kil. staetigh, dat te onregt aan staetelick gelijk gesteld wordt, komt van staat, voor zoo veel het een hoog aanzien beteekent, omdat lieden van zulk een aanzien veelal een deftig en ingetogen voorkomen aannemen.