[Statelijk]
STATELIJK, bijv. n. en bijw., statelijker, statelijkst. Prachtig, grootsch: hij verscheen in eene statelijke zaal. Zij was zeer statelijk gekleed. Het was eene statelijke bruiloft. Wij werden er statelijk onthaald. Van hier statelijkheid.
Statelijk, Kil. staetelick, hoogd. stattlich, neders. staatsk, boh. statecnij, zweed. statelig, eng. statelij, komt van staat, voor zoo veel het de uiterlijke vertooning van eenen hoogen rang aanduidt. Zie staat.