Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 645]
| |
met elken stap nadert een wandelaar de plaats van zijn verlangen. Die schier tot elcken stap bezwijmeld, dien hij treedt. D. Deck. Om daar te komen, heb ik slechts twintig stappen te doen. Hij treedt met groote stappen voort. Wijde stappen, kleine, korte, stapjes. Het tegenoverstaande van draf, galop, loop, enz.: het paard was niet uit den stap te krijgen. Hij houdt zijnen ouden stap. De wijdte van eenen gewonen stap: het is slechts dertig stappen van hier. Bij Kil. de wijdte van twee voeten. Volgens denzelfden Kil., oulings, de sport van eenen ladder; als mede een voetstap; in welken laatsten zin men ook nog wel eens zegt: ik bemerk zijne stappen daar in de sneeuw. In Vriesland eene stoep aan het water. Zie stoep. Overdragtelijk, eene poging, onderneming: met eenen zuren stap. Vond. Besloot te doen den stap, die mij aen 't glissen bracht. Hooft. Van stap tot stap is, bij aanhouding: hij vordert van stap tot stap. Ik moet hem van stap tot stap nagaan. Men bespiedt mij van stap tot stap. Zamenstell.: stapswijze, stapvoets, enz. Misstap, uitstap, voetstap, enz. Stap, hoogd. stapf, eng. step, bij Kil. ook stip, is afkomstig van stappen. |
|