[Stank]
STANK, z.n., m., des stanks, of van den stank; zonder meerv. Eigenlijk, even als reuk, eene fijne uitwaseming uit verschillende dingen, welke de zenuwen van den neus aandoet; want in deze algemeene beteekenis werd het woord oulings gebezigd, blijkens: stank libes ze libe, een reuk des levens ten leven. Notk. Der stank dines mundes ist samo der suozon Ephelo. Willer. Voorts werd het oulings ook in plaats van eenen goeden reuk gebruikt: der stank dinero salbon der ist uber alle stankuuurze. Willer. Suossen stang tuoe dir min gebet. Notk. U aessem heeft een soete stanck. J. v. Dans. Hedendaags gebruikt men dit woord intusschen enkel voor eenen onaangenamen reuk: daar was een onverdragelijke stank in huis. Ende het sal geschieden, datter voor specerije stank sal zijn. En van hare doode lichamen sal haren stank opgaen. Bijbelv. Voorts wordt stank, even als reuk, overdragtelijk gebezigd: zij laten den vuilen stank na van een quaat geruchte. Vollenh. Lumeij sprak van de stadt in brant te steken, en met dien stank te ruimen. Hooft. De geest van overspel, die 't hof bezit, zal ruimen met eenen stank van moort. Vond. Zie ruimen. Eindelijk is stank eene luidruchtige en kijfachtige beweging: wat maakt hij eenen stank! in het hoogd. stankereij, van stankern, zweed. stinka, het welk wederom van stanker, krakeelverwekker, afstamt. Spreekw.:
stank voor dank ontvangen, of met stank beloond worden, goede diensten met ondank vergolden zien. Met stank scheiden is een spreekwoord, 't welk gebruikt wordt ten aanzien van iemand, wiens kwaad gedrag of slecht karakter, bij zijn vertrek, aan den dag komt. Van hier stanckaerd, bij Kil. evenveel als stinckaerd. Zamenstell. stankriool, bij Camph., stankverwekker, stankuuurzo, welriekende specerij, bij Willer. Ockselstanck, bij Kil. enz.
Stank, hoogd., zweed. ook stank, angels. stenc, is afkomstig van het oude stanken, dat men nog bij Ottfrid. vindt, in: thiu diuri thera salba stank in ala halba, de kosbare salve rook overal. Zie voorts stinken.