[Standaard]
STANDAARD, z.n., m., des standaards, of van den standaard; meerv. standaarden. Eigenlijk, de stok, of piek, waaraan een vaandel gehecht is, en die ligtelijk ergens in de aarde geplant kan worden: de bestormers hadden den spaanschen standaard reeds op het ravelijn geplant. Men begaf zich van rondom onder den opgerigten muitstandaard. Voorts, eene ruitersvaan, welker gedaante van dien aard is, dat zij zich ligtelijk ergens vast laat neerplanten: wij veroverden eenige vaandels en standaarden. De ruiterij verloor haren standaard. Ja, evenveel welk vaandel: de standaartdrager heeft den standaart omgevoert. Hooft. Toen Frederick vocht onder vrijheits stander. Vond. Nog overdragtelijker: tegen den standert van 't kruis. Vond. Bij Kil. ook de stander van eenen molen, zie stander, en eene regt over einde staande kolom. Men vindt het onderscheid tusschen standaard en banier, duidelijk bij Camph.:
Dan sullen wij de krijgsbanieren,
Van hare standaerts laten zwieren,
Zamenstell.: standaarddrager, enz. Muitstandaard, oproerstandaard, praalstandaard, zegestandaard, enz.
Standaard, Kil. standaerd, Hoogstr. standaerdt, Hooft. standaart, Vond. standert en stander, hoogd. standarte, neders. standare, zweed. standar, fr. etendard, eng. standard, ital. stendardo, standardo, sp. estandarte, middeleeuw. lat. standardum, komt van het oude standen, staan; zie staan.