[Standachtig]
STANDACHTIG, bijv. n., standachtiger, standachtigst. Van stand en achtig, voor haftig. Zie achtig. Dus evenveel als standhaftig, standaftigh bij Kil. Stand hebbende, en houdende, standvastig: oh' e weest stantachtich, want nu is die tijt comen. Hierom soe weest stantachtich. v. Hass. Hedendaags is standvastig gebruikelijker.