[Stamboom]
STAMBOOM, z.n., m., des stambooms, of van den stamboom; meerv. stamboomen. Van stam en boom. Genoegzaam hetzelfde, als stam, eene reeks van menschen, die uit eenen gemeenschappelijken oorsprong voortkomen. Intusschen wordt door stamboom bijzonderlijk eene reeks van menschen aangeduid, welke zich in verschillende gelijktijdige geslachten verdeelt, waaraan men een denkbeeld van takken hecht, die in vereeniging met den stam eenen volslagenen boom vormen. Voorts is stamboom in het gebruik veelal evenveel als stamlijst, stamregister, geslachtregister, om dat men hieraan veelal het voorkomen van eenen boom met verschillende takken, of ranken, plagt te geven: vervaardig mij eens eenen stamboom van mijn geslacht.