[Stam]
STAM, z.n., m., des stams, of van den stam; meerv. stammen. Verkleinw. stammetje. Eigenlijk, dat gedeelte van eenen boom, dat zich om den wortel tot aan de takken uitstrekt, en waaruit de takken voortspruiten: of knackt den eicken stam. Vond. Overdragtelijk, eene reeks van menschen, die eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben, welken men als den wortel van dezen stam aanmerkt: de stamme der kinderen Juda. Bijbelv. De glorie van die doorluchtigste stamme. Hooft, bij wien dit woord, even als een aantal van andere mannelijke woorden, vrouwelijk is. Het volk van Israël was, behalve de Leviten, in twaalf stammen verdeeld. Gods stammen gaan in u te feest. L.D.S.P. Daar nu zulk eene reeks van menschen dikwijls uitsterft, en er eene andere als in hare plaats opluikt, het eene geslacht het andere vervangt, zoo is van stam tot stam evenveel, als van den oorsprong van het eene geslacht, tot aan dien van het andere daarop volgende, en dan wederom tot aan dien van een derde, vierde, vijfde, enz.
Zoo moet uw naam, ten top van eer verheven,
Van stam tot stam in elks geheugen leeven!
Zoo blijv' uw roem bij 't laatste nageslacht!
L.D.S.P. Spreekw.: de appel valt niet ver van den stam, kinderen aarden gemeenlijk naar hunne ouderen. In den tabakshandel worden de middelste regtopgaande strengen van rollen tabak, als bij voorb. van portoriko, waar de anders buiten om gewoelde strengen aan ontbreken, stammen genaamd. Van hier stammen, dat intusschen zelden anders, dan in vereeniging met het voorzetsel af, gebezigd wordt. Zamenstell.: stamboek, stamboom, stamgoed, stamhouder, stamhout, stamhuis, stamlijst, stamouders, stamregister, stamvader, stamwapen, stamwoord, enz. Afstammen, afstamming, boomstam, volksstam, enz.
Stam, of stamme, hoogd., zweed. stamm, eng. stem,