[Stalen]
STALEN, bedr. w., gelijkvl. Ik staalde, heb gestaald. Het ijzer harden, hetzelve in staal veranderen: staal dien kling eens ter dege. Figuurlijk, aan evenveel welk ding sterkte en veerkracht bijzetten: het was als of mijn hart tegen alle zwarigheden gestaald wierd. Van hier staling. Zamenstell.: verstalen, verstaling, enz. Zie verstalen.
Stalen, Kil. staelen, hoogd. stahlen, stamt af van staal, gehard ijzer.