Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 635]
| |
stalen hoed, bij Kil. stormhoed, stalen knoopen, stalen spiegel, enz. Figuurlijk, al, wat wezenlijk hard is: daer ook de paerden met hun harde en staele hoef. Vond. Ja al, wat uit hoofde van deszelfs aard en veerkracht met staal kan worden vergeleken: hij bezit eenen stalen moed. Dat jammer tooneel moet een stalen hart doen breken. Een stalen voor hoofd, dat van verbleeken noch blozen weet. Stalen, hoogd. stahlen, opperd. stählin, oud duitsch stachlin, stechlein, stelein, stalin, stamt af van staal, gehard ijzer. |
|