[Stal]
STAL, stalle, z.n., vr., der, of van de stalle; zonder meerv. Volgens Kil. en Wachter hetzelfde, als het hoogd. stall, eng. stale, de pis van een paard. Van stallen, hoogd. ook stallen, eng. stale, zweed. stalla, ital. stallare, pissen, van paarden gesproken, die zulks gemeenlijk doen, zoo haast zij op stal komen; alwaarom dit woord eigenlijk niets anders schijnt te beteekenen, dan op stal gaan; zie derhalve voorts stallen.