stand, gebezigd: 't geluck houdt selden stal. J. Vos. - Houdt wat stal, blijf hier wat, rust hier wat. Breder. Ook voor gestalte, houding: de stal der ligchaamen. Hooft. Zamenstell.: stalband, stalboom, stalbroeder, staldeur, stalgeld, stalgezel, stalhengst, stalhouder, stalkaars, stalknecht, stallicht, volgens Kil. soms evenveel als dwaallicht, stalmeester, stalpaal, stalpoort, stalziek, enz. Beestenstal, herderstal, koestal, meststal, noodstal, paardenstal,
pedestal, schutstal, slagersstal, smidsstal, enz.; want in plaats van varkensstal, schapenstal, enz. zegt men varkenshok, schaapskooi, enz.
Stal, hoogd., eng. stall, zweed., ital. stalla, fr. etable, sp. establo, lat. stabulum, bij Hesijch. ςαλη, is met stel, van stallen, stellen, afkomstig. Zie derhalve stallen, stel, en stellen.