[Staken]
STAKEN, bedr. w., gelijkvl. Ik staakte, heb gestaakt. Ergens eenen staak bij steken, om het te bevestigen, in welke beteekenis het verouderd is. Voorts iets door middel van eenen staak tegenhouden, deszelfs voortgang beletten, zoo als men dit ten aanzien van een wiel doet, als men eenen staak daarin steekt: ik heb dat werk gestaakt. Staak uwe klagten. Staak eens uw uitzinnigheid! L.D.S.P. Eindelijk, een vel op eenen staak rekken, zoo als de vellenblooters doen. Van hier staking. Het stamwoord is staak, zie dit staak en stok.