Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 631]
| |
dane gegaen. Bijbelv. Ik spreke nu van Mozes alleen niet, die ontelbare wonderen door zijnen staf werkt. Vollenh. Evenveel welke andere stok, zoo als die van eene lans: geprickelde staaven. Zoo wie dat tote dien vechtene comet met staven, met swairden. van Hass. Een herdersstok: de God des heils wil mij een herder wezen - zijn staf, zijn stok zal mij altoos behoeden. L.D.S.P. Zulk een zinnebeeldige herdersstok, als de hoogere rangen der Roomschgezinde Geestelijken bij plegtigheden voeren: als niemant aan den staf der Geestelijkheit bassen darde. Hooft. De staven, waarmede Deurwaarders en Herauten in hun plegtgewaad verschijnen, en die, welke een der eereteekenen van menigerlei gezaghebbers uitmaken: hij ontving den staf van commando. Regeert met haeren staf. Vond. Rechtmatigheid bestiert altoos uw' staf. L.D.S.P. Figuurlijk, de gezamenlijke personen, die tot het algemeene bestuur over een leger, of een afzonderlijk ligchaam van krijgsvolk, behooren: het regemont ligt in de stad, maar de staf in het kasteel. Hij behoort tot den staf van het leger. Voorts, een steun van evenveel welken aard: God is mijn steun en staf. De stok en staf des broods ondersteunt den mensch, en houdt hem staande. Hij brak den sterken staf des broods. L.D.S.P. Zamenstell.: stafofficier - Bevelhebbersstaf, bisschopsstaf, kardinaalsstaf, deurwaardersstaf, herautsstaf, herdersstaf, koningsstaf, maarschalksstaf, regementsstaf, rijksstaf, wandelstaf, enz. Staf, zweed. ook staf, eng., neders. staff, angels. staef, hoogd., Ottfrid. stab, heeft, even als staaf, van zijnen klank de kracht van eene stijfheid ontvangen, waaruit al de overige beteekenissen voortgesproten zijn. |
|