[Stag]
STAG, z.n., vr., der, of van de stag; meerv. staggen. Anders ook staag. Een zwaar touw, waarmede men den mast aan den voorsteven verbindt, om hem staande te houden: als de stag losging, zou de mast achterover vallen. Spreekw.: over stag loopen, buiten nood de hoogte zoeken, of loeven. Iemand over stag, of over staag, werpen, hem den voet ligten. Heeft reden oock de macht, hem over stach te werpen. Vond. Zamenstell.: stagzeil, een driehoekig zeil, dat men nevens de stag spant.