[Stadhuis]
STADHUIS, z.n., o., van het stadhuis; meerv. stadhuizen. Verkleinw. stadhuisje. Van stad en huis. Het huis van de stad, waar de stadsregering vergadert: het stadhuis van Amsterdam wordt in een koninklijk paleis herschapen. Op 't afgebrant stadthuis. Vond. Iemand de trappen van het stadhuis doen opdansen, dagvaarden, voor den Regter roepen. Ook wel eens steehuis: en 't kostelijck stehuis de lantscha most ontgelden. Vond. Als ook stadshuis: het deerlijk vervallen Enkhuizen praalt, onder andere schoone gebouwen, met een fraai stadshuis. Intusschen kunnen stadshuis, en stadshuisje tevens evenveel welk ander gebouw, dat aan de stad toebehoort, aanduiden: het is een stadshuisje, waarin die lieden de wacht houden; maar stadhuis is enkel tot het anders dus genoemde raadhuis betrekkelijk. Van hier stadhuisachtig. Zamenstell.: stadhuisdeur, stadhuisklok, stadhuislooper, stadhuistoren: de stadthuistoren stelt zijn kunstigh klockwerck. Vond. Stadhuistrap, stadhuiswoord, basterdwoord, op het stadhuis, gebruikelijk: hij gebruikt zoo vele stadhuiswoorden, enz.