[Stade]
STADE, sta, z.n., vr., thans enkel gebruikelijk in de spreekw. te sta, of te stade, komen. Eigenlijk hetzelfde, als stad, stede en stee; maar in het gebruik van de beteekenis van eene plaats over het algemeen, tot die van eene gelegene plaats, overgegaan. Want te stade komen is in het gebruik haast evenveel, als te baat komen: uw trouw koom ons te stade. L.D.S.P. Maar eigenlijk ter gelegener plaatse komen, regt ter snede, te pas, komen; even als het hoogd. zu statten kommen, waarvan het tegenoverstaande: zu unstatten kommen weleer ook gebruikelijk was. Voorts beteekende stade weleer nog meer bijzonderlijk eene gelegene plaats voor schepen; waarom de hoofdstad van het hertogdom Bremen nog heden ten dage den naam van stade voert. Daarenboven geeft Kil. aan dit woord nog de beteekenissen van eene goede gelegenheid, eenen gelegenen tijd, een gemak, een gerijf, een steunsel. Ja staede doen is bij hem, dienst doen, gemak, gerijf, aanbrengen, onstaede doen, ondienst bewijzen, ongemak aandoen; in plaats van welk een en ander men bij v. Hass. in de aanteek., staet en onstaet doen aantreft; want daar is het: dat sel hem mede of teghen gaen, en de staet, onstaet doen. Hier is doen evenveel, als in het oud hoogd. der zusage statt thun, haar plaats verschaffen, maken, dat zij plaats grijpe. Overigens heeft statt, in het hoogd. von statten gehen, de eenvoudige beteekenis van plaats; en die uitdrukking wordt gebruikt, om aan te duiden, dat eenig werk wel van zijne plaats gaat, wel glijdt, wel
gelukt. Zie voorts nopens dit statt, en stade, of sta, het daarmede overeenkomende stad, en stede.