[Staartveder]
STAARTVEDER, z.n., vr., der, of van de staartveder; meerv. staartveders, of staartvederen, staartveren. Verkleinw. staartvedertje, staartveertje. Van staart en veder. Hetzelfde, als staartpen. Eene veder uit den staart van eenen vogel: de arme struisvogel wordt om zijne staartveders en slagpennen vervolgd. Spreekw.: Ik heb hem eene staartveder afgeplukt, of hem eene veder uit den staart geplukt, ik heb hem een aanmerkelijk voordeeltje afgewonnen.