Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 608]
| |
ding, waarnaar men dat geheele ding beoordeelt, eene monsterproef: breng mij de stalen van uwe lakens en zijden stoffen! Bij de lakenverwers een lapje, 't welk men in de verfkuip doopt, om daaraan te zien, of de verf behoorlijk toebereid zij: dit staal is nog niet hoog genoeg gekleurd. Overdragtelijk, evenveel welk kenmerk van eenig onstoffelijk ding: wil ik u eens een staaltje van zijn gedrag verhalen. Uit dit stael. Vond. Tot wat overmaat de steurnissen daar gestegen waren, zal dit staal uitwijzen. Hooft. Een door en door slecht mensch: dat is eerst een staal van een vrouwspersoon. Van hier stalen, enz. Zamenstell.: staalboek, enz. zinstaal, bij Hooft, evenveel als zinnebeeld: speelende op het zinstaal van den vuurslagh, meende hij daarmede, dat, enz. Staal, hoogd. stahl, is eigenlijk iets, dat men uitstalt, ten toon stelt, en stamt van stellen, of stallen, dat nog in ons uitstallen, en het fr. êtaler, voorkomt, en bij Kil. ook staelen luidt. Zie dit stallen, en dat stal, waarvan pedestal afstamt. |
|