[Staak]
STAAK, z.n., m., des staaks, of van den staak; meerv. staken. Verkleinw. staakje. Komt eigenlijk overeen met stok; maar beteekent in het gebruik een stuk houts, welks lengte de breedte en dikte verre overtreft, en 't welk in den grond of elders overeinde geplant wordt, en hierin van eenen balk, eene lat, enz. verschilt: zet eenen nieuwen staak bij dien wijngaard. Dat boompje is van zijnen staak losgerukt. Hij werd op den brandstapel met ketens aan den staak vastgemaakt.
Wat heil vol wondren, wat vertooning,
Verneemt mijn ziel aan dezen staak.
Vollenh. Waar het den regt over einde staanden paal van het kruishout aanduidt. Bij de vellenblooters en handschoenmakers is het een werktuig, waarvan zij zich bedienen, om het leer te rekken: neem het leder maar van den staak. Voorts wordt het ook wel eens wegens een lang en dun hout, dat niet over einde geplant wordt, gebezigd: met een' gebranden staeck en knods. Vond. Bij Hooft is het vrouwelijk: als zij reeds aan de staak stonden. Overdragtelijk geeft men den naam van staak aan eene bijzondere linie van een geslacht: dat geslacht verdeelt zich in vijf staken. Hierbij verbeeldt men zich den stamboom van zulk een geslacht het onderste boven gekeerd, met den wortel boven aan, zoo dat de takken aan den grond reiken, en als even zoo vele staken daarin geplant schijnen. Van hier staken, enz. staket, enz. Zamenstell.: boonstaak, tuinstaak, enz.
Staak, bij Kil. staeck, eng. stake, angels. staca, middeleeuw. lat. staca, estaqua, oud fr. estache, estace, sp. estaca, ital. staggio, hoogd. staken, is naauw verwant aan stok. Zie stok.