Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
lijk, bezigt men dit woord wegens vocht, dat derwijze ergens uitschiet, als of het er uit gespoten wierd: het bloed spoot uit de wonde in mijn aangezigt. Van hier gespuit, spuiter, spuiting, enz. Zamenstell.: spuitmiddel, spuitvisch, enz. Bespuiten, doorspuiten, inspuiten, onderspuiten, opspuiten, overspuiten, tegenspuiten, tusschenspuiten, wegspuiten, enz. Van spuit. |
|