[Spuit]
SPUIT, z.n., vr., der, of van de spuit; meerv. spuiten. Verkleinw. spuitje. Een werktuig, om water, of ander vocht, door middel van eene drukking, in eene lange straal, op eenen verren afstand te doen vloeijen: de spuiten werden, twee eeuwen voor onze jaartelling, te Alexandrie uitgevonden. Van hier spuiten. Zamenstell.: spuitenhuis, spuitgasten, spuitpijp, spuitslang, spuitworm, enz. Brandspuit, glazenspuit, klisteerspuit, enz.