[Sprot]
SPROT, z.n., vr., der, of van de sprot; meerv. sprotten. Verkleinw. sprotje. Dezen naam, dien Kil. met spruit verwisselt, geeft men aan jonge haringen en elften, en aan een klein vischje van het geslacht der haringen, dat in het fr. den naam van sardine voert. In het deen. en zweed. ook sprot, hoogd. sprotte, eng. sprat, bij Linnaeus clupea sprattus.