Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Sprakeloos] SPRAKELOOS, bijv. n. en bijw., sprakeloozer, sprakeloost. Van het spraakvermogen ontbloot: de kranke ligt sprakeloos. Als bijw., zonder spraak: zij zat hem sprakeloos aan te kijken. Van hier sprakeloosheid. Zie loos. Vorige Volgende